“Prachtig hé.” In een keurig gerestaureerde, oud-Brugse rijwoning wrijft Aimé Claeys met zijn rechterhand over het hoofd van zijn grootvader, de man naar wie hij is vernoemd. Wijlen Aimé Claeys stierf op 26 juni 1972, in Zedelgem, net onder Brugge. Zijn kleinzoon stond aan het sterfbed, net zoals hij nu naast het borstbeeld staat van de man met de lijnrechte wenkbrauwen. Het beeld staat in het gangpad op de bovenste verdieping en strookt met alle associaties die je nu als lezer maakt van een bedrijfsleider in de jaren 50: een pak, een plastron, een vol gezicht en haar dat als met een washandje de ene kant is opgestreken. Meneer Claeys. Zo iemand was hij. Denk er nog een sigaar bij en leg dat maar op mijnen bureau, meiske.
De ogen van zijn kleinzoon glimmen als boenwas als hij de buste aankijkt. “Mijn grootvader Aimé droeg altijd een hoed”, zegt hij, “en ging te voet van zijn huis naar de fabriek. Zijn leven lang. Hij was een groot man, die veel heeft betekend voor Zedelgem, voor het wielrennen en voor de Belgische industrie. Ik mis hem, ja, en hoe ouder ik word, hoe meer vragen ik heb: wat is er vroeger toch gebeurd? Waar is het misgelopen met zijn broer Remi? Hoe is Flandria ter ziele gegaan? Ik denk daar veel aan, misschien omdat ik gepensioneerd ben en de tijd heb om terug te blikken. Mijn liefde voor het merk Flandria neemt tegelijk alleen maar toe. Liefde voor de fabriek, en zeker voor de koersploeg. De nostalgie neemt het van mij over, de heimwee. Ik had en heb met de broederruzie niks te maken, maar het is niet anders: nooit komt hier iets van Superia in huis. Er is geen haat meer of zo, er zijn geen spanningen meer met de tak van Remi, maar nooit-nooit-nooit komt dat merk hier binnen. Ik ga mijn grootvader niet verraden.”