Daar zat hij dan, met een koptelefoon op zijn wilde zwarte krullen en een onafgebroken draaiende cassetterecorder voor zijn moustache. Door het venster naast hem zag hij een woud van wolkenkrabbers, de skyline van de plek die hij kende van de films, New York, de stad van grote dromen en kleine mensjes beneden op straat. Dertig was André Debor en in alles voelde hij dat zijn reis naar New York – de jaren 70 liepen op hun einde – een scharniermoment in zijn nog jonge leven was.
Opgegroeid in de voorsteden van Luik had hij zich opgewerkt tot een succesvol zakenman: dankzij zijn tapijtwinkel in Verviers werd hij gerespecteerd in de hele regio. Anders dan zijn vader, die zijn hele leven laminaat had verkocht in het dorp waar hij was geboren, had hij zijn vleugels begerig uitgeslagen. Maar hij wilde nog hogerop, nog dichter bij de zon komen, en daarvoor was hij in een lijnvliegtuig naar New York gevlogen. Drie dagen volgde hij er een opleiding rond managementtechnieken, met de focus op het opzetten van een franchise. Ook al klonk het Frans, in Wallonië had op dat moment nog niemand van franchises gehoord. Debor wel. Om te groeien, wist hij, moest hij uitbreiden. Nieuwe winkels moest hij uit de grond stampen, onder dezelfde naam maar met telkens een eigen zaakvoerder, om zo wel de winsten op te strijken maar niet de kosten te dragen.
Uur na uur tapete hij de lessen, in de wolkenkrabber in New York. Zijn cassetterecorder bleef maar draaien. Eenmaal thuis liet hij alles vertalen door zijn secretaresse, die wel Engels kende, en vervolgens zette hij de theorie om in de praktijk. “De man die mijn eerste franchise zou beginnen, dreigde op het laatste nippertje af te hakken”, zegt Debor. “Hij vond het toch te duur. Ik heb hem onder tafel het nodige bedrag toegestopt en boven tafel heeft hij me met dat geld betaald. We konden beginnen.”
Overal in Wallonië schoten zijn tapijtwinkels als paddenstoelen uit de grond. De jaren 80 waren aangebroken, iedereen wilde een tapijt in huis. Door zijn pr-afdeling werd Debor aangespoord om zichzelf als gezicht van zijn zaak ‘in de markt te zetten’, zoals ze dat begonnen te omschrijven. De krullen, de snor, de forse neus, hij had er het perfecte hoofd voor. Tapis Debor werd Tonton Tapis, Oom Tapijt. Met in het logo een foto van Debor, tapijt op de schouder en een kamerbrede glimlach om de lippen. Algauw kende iedereen ten zuiden van de taalgrens Tonton Tapis. Van Moeskroen tot Virton, overal werd Debor aangeklampt op straat. Was hij niet de man van de tapijten?
Debor zou Debor niet zijn als hij niet nog meer wilde. Hij wilde nog hoger vliegen. Op de kaart met franchisewinkels bleven Frankrijk en Vlaanderen blinde vlekken, en dus was hij maar wat blij met het idee dat zijn Vlaamse vriend Noël Demeulenaere eind 1990 tijdens een etentje op tafel legde. Of hij geen wielerploeg wilde sponsoren?
Even werd het stil. Debor was een zakenman. Van sport, laat staan wielrennen, had hij geen kaas gegeten. “Koers is de enige sport waarbij het team de naam van de sponsor draagt”, drong Demeulenaere aan. “En als je instemt, zorg ik er persoonlijk voor dat je volgend jaar aan de Ronde van Frankrijk mag deelnemen.” De Tour. Drie weken lang reclame in het land van zijn dromen. Meer moest Debor niet weten.