Er valt me iets op. Consequent spreekt de Fransman onze mooiste klassieker op zijn Vlaams uit: geen ‘Tour des Flandres’, maar ‘de Ronde’. Het respect voor de koers die zijn leven veranderde is groot. Dat bleek al in 1992 op het podium in Meerbeke. ‘Ik win liever de Ronde dan Parijs-Roubaix’, zei hij in de microfoon van Mark Vanlombeek. Bij onze zuiderburen fronsten ze de wenkbrauwen. “Ik meende dat ook”, zegt Jacky. “De Ronde was een mythe. Ik kon die koers zogezegd niet winnen. Parijs-Roubaix ooit misschien wel, maar nooit de Ronde van Vlaanderen. Dat was voor een Fransman onmogelijk. Althans dat beweerden mijn collega’s. ‘Het is een gekkenhuis daar in Vlaanderen. Het regent er constant, de kasseien liggen spekglad. En dat draaien en keren is alleen voor Hollanders en Belgen weggelegd. Ze zijn dat wringen gewoon en rijden de rest de gracht in. Je moet uit dat mierennest wegblijven’, zeiden mijn ploeggenoten. De geschiedenis gaf ze gelijk, want het was van 1956 geleden dat een Fransman – Jean Forestier – de Ronde won.”
Dat Forestier in 1992 een Franse opvolger zou krijgen, geloofde niemand. Al zeker niet Castorama-ploegdirecteur Cyrille Guimard, want hij stuurde een B-ploeg naar de Ronde. Hij trok zelf met zijn betere renners – Frederic Moncassin en Jean-Cyriel Robin – naar de Grand Prix de Rennes, een tweederangskoers in Bretagne. “De renners van Castorama die in Sint-Niklaas aan de start stonden, waren gestraft of uit vorm. Ik was de enige die goesting had om te koersen. Het jaar voordien had ik ondervonden dat die kasseihellingen me wel lagen. Alleen had ik me laten wegdrummen in de zenuwachtige aanloop naar de Oude Kwaremont. Ik was uit positie en gaf op bij de tweede bevoorrading. Dat zou me nu niet meer overkomen. Ik wou anticiperen. Ik had me voorgenomen om voor de heuvelzone te demarreren. Zo ontsnapte ik aan het gedrum in het peloton en kon ik met wat geluk in een goede positie het tweeluik Oude Kwaremont - Paterberg afsluiten.”
Durand nipt even van zijn espresso. Ja, hij kan zijn medevluchters nog bij naam noemen: Patrick Roeland, Hervé Meyvisch en Thomas Wegmüller. “Er werd het eerste uur gigantisch snel gekoerst. Pas na 40 km geraakten we weg, en dan nog moesten we vechten voor elke seconde. Dat duurde zeker 20 km. En toen begon het tijdverschil ineens zeer snel op te lopen. Eén minuut werd twee. Twee werden er vijf. Vijf werden er tien.”
Toen de rechtstreekse uitzending op televisie begon, wisten de Vlaamse koersliefhebbers niet wat ze zagen. Na amper 100 km koers hadden de vier vluchters 22 minuten voorsprong. Twee-en-twintig! En het verschil had nog kunnen oplopen. “We kregen lang geen tijdsmetingen door. Door een verkeersinfarct geraakten de sportbestuurders, de ardoisier en tv-motards niet tot bij ons. Hierdoor reden we een beetje als kippen zonder kop rond. Maar ook toen het tijdsverschil bevestigd werd, was er geen haar op mijn hoofd dat dacht om voorop te kunnen blijven. ‘On va aller loin’, dat was het enige dat in me op kwam. Ik was al blij dat ik de koers zou uitrijden. Met wat geluk zat er misschien een goed resultaat in. In de eerste 30 of zo. ”
Maar de kopgroep had een geheim wapen: Thomas Wegmüller. Vier jaar eerder had de Duitser de wielerwereld verbaasd door in Parijs-Roubaix een monsterontsnapping van 220 km tot een goed einde te brengen. Dat hij de zege aan Dirk Demol moest laten, deerde hem niet. ‘Wegmüller had een bizarre kijk op koersen. Het was hem meer te doen om het peloton kloppen dan om zelf winnen’, zei topfavoriet Edwig Van Hooydonck er later over. ‘We waren dus eigenlijk gewaarschuwd en hadden hem nooit mogen laten rijden.’