Óscar Pereiro (42) ontvangt ons in een hippe beachclub aan het strand van Vigo, die om elf uur al is volgelopen met zonaanbidders. Zoveel van dit soort dagen hebben ze niet in Galicië, het regenparadijs van Spanje. Zijn huis staat aan het strand, maar hij heeft het deze weken in augustus verhuurd. Zelf zit hij met zijn gezin in Portugal, nog geen 20 kilometer verderop, waar het een stuk rustiger is. Dezer dagen moet hij weer vaker in de stad zijn; dit weekend wordt de voetbalwedstrijd tussen Celta de Vigo en Real Madrid gespeeld en de oud-wielrenner is analist voor het radiostation Cope. Vreemd? Niet zozeer, als je weet dat Pereiro Sio na zijn wielercarrière ook nog even profvoetballer is geweest. Maar het was niet de bal die hem in zijn jeugd als eerste aansprak.
Cross is boss!
Als geboorteplaats staat ‘Mos’ vermeld, achter de naam van Óscar Pereiro Sio. Mos is een grote gemeente, bij het vliegveld van Vigo, zonder een werkelijk centrum; zoals bijna overal in Galicië staan de huizen verspreid over de heuvels, verdeeld in aldeas, kleine, landelijke dorpjes. Het is er, dankzij de uitbundige neerslag, immer groen.
“Ik woonde met mijn ouders in Mos, maar op mijn veertiende ging ik bij mijn grootouders wonen. Dat was iets dichter bij mijn school, maar het was vooral de plaats waar ik kon fietsen wanneer ik wilde. Sinds mijn vijfde zat ik al op een mountainbike. Er was een park waar geen verkeer mocht komen. Als ik van school kwam stapte ik op de fiets en verdween tot het avondeten. Vanaf een jaar of elf, twaalf deed ik aan cyclocross, ik was heel behendig. In de winter had ik altijd zaterdag én zondag een race. Voor de weg was ik te klein. Als cadete, op mijn veertiende, was ik maar een meter vijftig en woog ik 35 kilo. Ik won niks op de weg, al volgde ik het wel. Ik had een poster van Pedro Delgado op mijn kamer hangen, al ben ik eigenlijk een kind van Indurain. Alle wielrenners van mijn generatie, en zij die net na mij kwamen: wij zijn allemaal kinderen van Indurain, wij wilden zoals hij worden, al was dat natuurlijk absoluut onmogelijk.”
“Het veldrijden gaf me motivatie door te gaan, omdat ik daar wel won. Hier in Galicië was er een crosscultuur. In 1998 won ik het Spaans kampioenschap onder 23 en mocht ik naar het WK in Denemarken, mijn eerste keer buitenland. Bij de start stond ik op de tweede rij. Na 50 meter volle sprint ging ik zitten en waren ze al weg… Toen ik op een ronde werd gezet, liep ik op een helling, fiets op de rug, en met de andere hand trok ik me aan zo’n touw omhoog. Die gasten passeerden me op de fiets, met het grote blad.”
“Op dat WK zei de arts van de bond me: ‘Met het hart dat je hebt, waarom zou je niet de weg op gaan?’ Vanaf mijn zeventiende was ik gaan groeien, op mijn 21ste ben ik op de weg begonnen, bij een ploegje hier uit de buurt, Aguas de Mondariz uit het stadje Puenteareas. Ik won het kampioenschap van Galicië, en de Ronde van Portugal van de Toekomst. Er waren toen veel renners in Galicië, maar we hadden geen profploeg. Ik ben naar Portugal gegaan, naar een kleine ploeg, Porta da Ravessa. Ik was de eerste profrenner uit Galicië sinds acht jaar.”
Bang voor Lance
Pereiro heeft zijn twee kinderen meegenomen naar dit interview, Catalina van drie en Juan van twaalf, terwijl zijn vrouw María wat zaken afhandelt in Vigo, een grote havenstad met 300.000 inwoners. Juan staat, als baby van acht maanden, op de foto genomen tijdens de slotceremonie van de Tour 2006 op de Champs Élysées, op de arm van zijn vader. Die staat als tweede op het podium achter Floyd Landis. Herinnert hij zich niks van, natuurlijk. Maar die foto: “Jullie hadden me wel kleren kunnen aantrekken, ik sta in mijn luier”, zegt Juan. Maar dat moment is nog ver weg als Óscar in 2002 Europa in wil. Álvaro Pino, held uit de streek, winnaar van de Vuelta van 1986, neemt in 2002 als ploegleider de licentie van het Zwitserse Phonak over en bouwt een ploeg op met renners met UCI-punten. Pereiro heeft nauwelijks punten, maar krijgt de allerlaatste plek omdat Pino, als streekgenoot, wel iets in hem ziet.
”We waren met iets van tien nationaliteiten. Op het eerste trainingskamp, in Davos, begreep ik helemaal niks. Ik sprak geen talen en dacht: waar ben ik beland? Massimo Strazzer, een Italiaanse sprinter, nam me onder zijn hoede. Van hem leerde ik Italiaans. En van een Zwitser leerde ik Frans. Dankzij mijn karakter integreerde ik snel, ik ben heel open, ik lach veel. Mijn bijnaam is altijd cascarilla of casca geweest. Cascar is voortdurend praten.”
“Ik zorgde voor een van de eerste overwinningen, een etappe in de Setmana Catalana, en ze besloten me mee te nemen naar de Giro, mijn eerste grote ronde. Eerst schrik je enorm, je rijdt met al die gasten vanop televisie, je wilt ze niet laten vallen, bent bang dat ze boos op je worden. Maar eenmaal in de bergen, toen er een man of tien overbleven, ontdekte ik dat ik met hen mee kon. Ik reed zonder druk, ik was jong en debutant, niemand verwachtte iets van me. Ik eindigde de Giro als elfde, was verreweg de beste van Phonak. Dan begint je ploeg je ook als een belangrijke renner te beschouwen.”
“In 2004 gingen we voor het eerst naar de Tour. Tyler Hamilton was de kopman. Dit was anders dan die Giro, ik was de knecht van Tyler, zonder enige discussie. Maar hij viel in de eerste week, verloor veel tijd in de Pyreneeën en stapte af. Op de Tourmalet stuurde hij me zelf weg. ‘Ga maar’, zei hij, ‘jij bent sterk, wacht niet op mij.’ Uiteindelijk was ik ook die Tour de beste van de ploeg, werd ik tiende. In Spanje stelde dat niet veel voor, na Indurain was alleen winnen nog goed genoeg. Zo is Abraham Olano kapotgemaakt, die redde het niet. De druk was immens. Maar ik had er geen last van, ik was geen ster, ik was niet voorbestemd om de Tour te winnen.”
“In mijn tweede Tour werd ik tiende op een andere manier. We gingen met Landis en Botero als kopmannen. Ik kreeg vrijheid. Toen wilde ik alleen maar aanvallen, het is de Tour waarin ik me het meest heb vermaakt. Het was de laatste van Armstrong. Die had zo’n psychologische overmacht, nog vóór de start, iedereen was bang voor hem, en hij maakte daar gebruik van. Maar ik dacht: waarom zou ik de hele dag in wiel van US Postal moeten rijden? Dat zei ik ook tegen journalisten. Daar reageerde hij dan weer op: wat moet dat jochie nou? Shitmouth noemde hij me eens.”
“Er was een enorme rivaliteit tussen hem en Landis, tussen US Postal en Phonak. En toen kwam de beruchte etappe in de Pyreneeën, naar Sint-Lary Soulan. Ik was weg met Hincapie, een trouwe knecht van hem. Ik voelde me zó sterk die dag, ik wist zeker dat ik zou gaan winnen. Daarom had ik er geen moeite mee bergop het tempo te maken. Toen kwam Hincapie naast me rijden en zei: ’50.000’. Ik zei: ‘Oké, da’s goed.’ Ik zat vol adrenaline, ik dacht dat hij dat bedrag wilde hebben om me te laten winnen. Dat deed ik maar, zo was ik nog zekerder van mijn zege. Tot hij op het einde ineens bij me wegsprong… Ik kon m’n ogen niet geloven. Zo verloor ik de koninginnenrit. ‘Heel naïef van me,’ zei ik tegen de journalisten, en dat vond iedereen. Ik werd uitgelachen. In de ploeg ook: ‘Wat een nieuweling ben je geweest, zo’n kans krijg je nooit meer.’
“’s Avonds zocht Hincapie me op, hij had een envelop met geld bij zich. Minder dan die 50.000. Had ik hem dus dubbel verkeerd begrepen: híj had de rit van míj willen kopen, en voor mínder geld. Toen was ik nóg bozer, op mezelf. Wat zouden de mensen denken? Ik zou nooit van mijn leven een etappe in de Tour verkopen, ik had toen nog jaren voor de boeg, als je dan een etappe op je palmarés hebt, dat helpt enorm. Bovendien stond er in mijn contract al een goede premie voor ritwinst.”
“Direct de volgende etappe, na de rustdag, ben ik samen met Vinokourov op de Marie Blanque uit het peloton gesprongen, achter een groep vluchters aan die vijf minuten voor lag. Ik haalde ze allemaal bij. Met vier man kwamen we aan in Pau, ik won de sprint. Bij de flash-interviews kwam Armstrong naar me toe, keek me streng aan met die ijskoude blauwe ogen van hem. ‘Nu heb je ballen getoond’, zei hij.”