Er vloog een helm langs. Toen een bidon. En daarna twee dozijn scheldwoorden. Mark Cavendish vloekte en tierde zo hard dat de ploegbus stond te trillen op z’n wielen. De fuck yous stroomden achter elkaar over zijn lippen, door door de openstaande deur de straat op, langs het clubje journalisten dat bevend van angst stond te wachten op zijn reactie. Toen hij na een kwartier schelden naar buiten kwam, de blik op standje kill kill kill, durfde niemand een vraag te stellen. Een Britse journalist staarde naar de punten van zijn schoenen, een ander deed alsof hij iets opzocht op zijn telefoon. Na een stilte die een eeuw leek te duren stelde ik dan maar de vraag die iedereen wilde stellen.
Wat hij er zelf eigenlijk van vond.
Een halfuur eerder had Cavendish een collega domweg van zijn fiets gebeukt in de laatste hectometers van de massasprint in Saint Malo. Als een torpedo was hij van rechts naar links over de weg gedoken, dwars door het voorwiel van Tom Veelers heen. Het was een aanslag waar Nacer Bouhanni en Djamolidine Abdoezjaparov zich voor hadden geschaamd, eentje waarvoor je de politie op je dak zou moeten krijgen - niet een paar journalisten. Een actie geboren uit frustratie. Cavendish werd in de Tour van 2013 keer op keer geklopt door Marcel Kittel en diens sprinttreintje; toen hij voor de zoveelste keer uit kansloze positie moest beginnen met sprinten, werd Veelers gedegradeerd tot een boksbal waarop hij zich kon afreageren.
Laat ik zeggen dat Cav de vraag wat hij er zelf van vond niet heel leuk vond.
Laat ik stellen dat de vraag ‘m in zijn verkeerde keelgat schoot.
Laat ik schrijven hoe het was: hij ontplofte.
Als colafles met een rolletje mentos erin.