Wij gebruiken cookies
L1210591
leesvoer

Ode aan Lucien Blyau

De laatste bevoorrading van Cola Man

Lucien Blyau reed elk jaar duizenden kilometers met één doel: ‘zijn’ coureurs voorzien van een flesselke water of een blikske cola. Van Parijs-Nice over de Tour naar de Vuelta. Maar sinds 2015 bleef Lucien thuis. Noodgedwongen. Hij reed zijn eigen koers. Die tegen de tijd. Die tegen de dood. Op 16 augustus 2015 verloor Luuske die koers. Een maand eerder, toen het nog de goede kant leek op te gaan, gingen wij op bezoek bij Lucien. Het gesprek van toen – met uitzicht op beterschap, als ultieme eerbetoon aan deze ‘vriend van het peloton.’


Tekst: Jonas Heyerick - Foto's: Dimitri Van Zeebroeck

“Mijn grootste ontgoocheling was een renner die een flesselke mankeerde”

Flashback. 17 augustus 2015. Brakel, in de schaduw van de Valkenberg. Lucien Blyau prepareert zijn aftandse camionette, een Ford Transit, bouwjaar onbekend, met meer dan 300.000 kilometer op de teller. Hij laadt in: kleren, eten en, vooral, drinken, tientallen flesjes Vittel en even veel blikjes Cola. Lucien trekt naar Spanje. Hij gaat er, voor de 20ste keer op rij, de Vuelta volgen, samen met zijn ‘lief’, Marie-Thérèse. Lucien heeft namelijk een missie. Als een barmhartige Samaritaan laaft hij al veertig jaar de immer dorstige renners. En het peloton apprecieert die barmhartigheid. Renners zwaaien naar hem, ploegleiders stoppen om hem de hand te schudden en de gemotoriseerde gendarmes die de karavaan voorafgaan, komen vaak een praatje slaan. Lucien Blyau is vast meubilair in de huiskamer genaamd wielrennen, en ik ben blij dat ik dat vaste meubilair mag ontmoeten, die warme zomerdag vorig jaar. Schone mensen als Lucien en Marie-Thérèse horen thuis in een van de komende nummers van Bahamontes, zeg ik hen bij het afscheid. En dat ik dus zeker nog eens terugkom.

En dan lees ik een jaar verder in de krant een verschrikkelijke kop: ‘Lucien ‘Cola Man’ Blyau terminaal.’ En dan besef ik dat ik een belofte heb gedaan die ik nog moet nakomen. En dat ik me verdorie zal moeten haasten. En dus sta ik een paar dagen later, net op de dag van de zwaarste Alpenrit van de Tour 2016, terug in Brakel, waar Marie-Thérèse me met open armen ontvangt: “Kom binnen! Koffie? Een pintje? Iets fris? Want het is warm, hè. Zet u!”

Lucien zit al in zijn zetel voor het breedbeeldscherm, het verbale samenspel van Michel en José als ultieme zomerhit op endless repeat. Ik schrik als ik Lucien zie. Hij is niet meer de kranige bejaarde van vorig jaar. Voor mij zit een iele, bleke en breekbare man. Vel over been. Lucien beweegt moeilijk en praat zacht. En al is hij in het ‘kopke’ nog helder, toch blijken steeds meer herinneringen onvindbaar in de steeds donker wordende kerkers van zijn geheugen. “Somtijds moet ik al eens goed nadenken. En dan komt het soms nóg niet.” Eén ding is alvast niet veranderd: de glinstering in zijn ogen als hij naar de koers kijkt en over de koers praat. “Ik mis de Tour, ik mis het peloton. Ik begrijp ook niet hoe het kan: vorig jaar was ik nog kerngezond – ik heb tientallen flesselkes uitgedeeld in de Tour en de Vuelta. Zelfs bij de Waalse Pijl, mijn laatste koers, was ik nog gezond – en zie mij hier nu zitten. Uitgeleefd. Gelukkig dat ik nog naar de Ronde van Frankrijk kan kijken op tv. Ik pas mij aan, al doet het pijn.”

L1210322

Nieuw bloed

Marie-Thérèse komt met koffie én mattentaarten, een specialiteit uit de streek. “Dit voorjaar kwam de eerste onheilstijding”, zegt ze. Lucien zucht. “Ik was in de tuin een volière aan het maken, toen ik plots een paar houten balkjes niet meer kon opheffen. ‘Hola, dat is niet pluis’, dacht ik meteen.” Een paar dagen later, in een steriel dokterskabinet, viel de wereld op het hoofd van Lucien en Marie-Thérèse. Hij veegt zijn vochtig geworden ogen droog, zij huivert terwijl ze een doktersbriefje uit haar handtas pakt en afleest. “Myelodysplasie. Een soort beenmergkanker. Ongeneeslijk, want Luuske is veel te oud voor een beenmergtransplantatie. ‘Je hebt nog een jaar’, zei de dokteres. Daar zaten we dan. Muisstil.” Voegt Lucien er nodeloos aan toe: “Daar was ik kapot van. Nooit geen pilleke moeten pakken en plots… Kanker. Vanaf dan moest ik om de veertien dagen naar het UZ in Gent, om nieuw bloed. De ene keer één zakje, de andere keer twee.” En dat was nog maar het begin van de ellende. Bovenop de kanker kwam nog een zware longontsteking. “Ik heb in het ziekenhuis dagen tussen leven en dood gezweefd. Maar ik ben er nog.” Marie-Thérèse knikt: “Nu ziet Lucien er terug goed uit. Maar een paar weken terug… We hebben voor het ergste gevreesd. Ook omdat hij het zelf niet meer zag zitten. Hij leek te willen stoppen met vechten. Diezelfde dokteres gaf hem plots ook nog maar twee maanden.”

Die twee maanden haalde Lucien. Dat gevecht tegen de tijd wist Luuske alvast te winnen. Zegt Marie-Thérèse: “Ze hebben hem naar huis laten komen, wellicht om hier rustig te sterven. Maar sindsdien is hij alleen maar verbeterd.” Lucien verheft zijn stem, in de mate dat het nog kan. “De dokteres zei dat ze zelden zo’n ommekeer heeft gezien. Nog maar eens een bewijs dat ik een sterk gestel heb. Maar dat wist ik al.” Lucien moet niet lang in zijn geheugen graven om dat te staven. “Anderhalf jaar geleden viel ik van de trap en brak een nekwervel. Na de operatie moest ik normaal gezien twee dagen op intensieve zorgen liggen, maar na één dag mocht ik al naar huis! En in de jaren 40, toen ik nog koerste, brak ik mijn sleutelbeen. Ik zou ’s maandags geopereerd worden, maar omdat ik dan net een rendez-vous met mijn lief gepland had, ging ik pas twee dagen later naar het ziekenhuis. De dokter onderzocht me en keek verbaasd. De breuk was weg. Mijn sleutelbeen was weer aan elkaar gegroeid! Mijn sterk gestel maakte van mij ook een sterke coureur. Vroeger, toen ik nog jonk was.”

Oog in oog met de SS

Lucien was nog een kind toen Gaston Rebry en Marcel Kint de dienst uitmaakten, en al 51 toen die andere Lucien, Van Impe, in 1976 de Tour won. Lucien Blyau wilde ook coureur worden, de Tour rijden, de gele trui dragen. “Ik was een goede renner, degelijk in alles: sprinten, bergop rijden, tijdrijden… In het provinciaal kampioenschap in Herzele bij de amateurs stond ik ooit aan de start als topfavoriet, samen met ene Vanhuffel, die net Brussel-Sint Truiden en Brussel-Zepperen had gewonnen. Ik demarreerde van bij de start en hoorde Vanhuffel nog roepen: ‘Gij zot! Ge weet niet wat ge doet.’ Ik weet nog dat ik dacht: ‘Ochgiegodverdomme, maak maar dat ge die zot nog weerziet!’ Ik ben alleen aangekomen. Meer dan 130 kilometer solo.”

Lucien raakt op dreef. Zijn stem wint aan kracht, het geheugen werkt mee. “In een koers in Lennik reed ik vooruit met vier minuten voorsprong. Toen reed ik in een put en hoorde mijn kader breken. Ik heb mijn bovenste buis toen met mijn handen proberen samen te houden en ben zo voortgereden. Dat lukte een paar kilometer tot ook mijn onderste buis in twee stukken brak. Toen moést ik wel opgeven.”

Luciens straffe prestaties werden opgemerkt. “Ik werd beroepsrenner, bij LV-Peugeot. Maar de week voor de Omloop het Volk brak ik mijn knieschijf. Doodzonde, want ik was in vorm.” Het was meteen ook het einde van zijn carrière. Lucien slaat zijn ogen neer. “Het waren de jaren 40. Opereren bestond in die tijd nog niet. Het was het noodlot.”

Lucien keerde zich af van de koers. Het deed te veel pijn om anderen te zien uitblinken en winnen. Maar na een paar jaar sloot hij zijn oude liefde toch weer in de armen. “Als kind had ik altijd gezegd: ‘Later rijd ik de Tour.’ Dat was mijn droom. Met de velo was het niet gelukt, dan maar met de auto. De eerste Tour die ik volgde, was die van 1975, de Tour die Merckx verloor. Ik had op eigen houtje een tent op het dak van mijn wagen gemonteerd. Daar sliep ik in, dag na dag, ergens langs het parcours. Ik had altijd veel bekijks. Sindsdien heb ik geen Tour meer gemist.” En dan stilletjes: “Tot nu dus.”

Renners bevoorraden deed Lucien toen nog niet, in die Tour van ‘75. Dat kwam pas later, toen Claude Criquielion zijn opwachting maakte in het profpeloton. “Ik was een kameraad van Claudy, en dus bevoorraadde ik hem. Zijn ploegmaten hadden dat snel in de gaten en vroegen of ik hen ook van drank wilde voorzien. Voor ik het wist, gaf ik de helft van het peloton te drinken. De laatste tijd was ik een van de weinigen waar renners nog drinken van durfden aan te nemen. Ze zijn wantrouwig geworden. Terecht. Het zou de eerste niet zijn die een bidon met doping of pis aanneemt.”

Claudy is intussen niet meer, maar nog lang na het einde van zijn wielercarrière was de Waal toch aanwezig in het peloton. Dankzij Lucien. “Toen Claudy nog koerste had ik voor hem een vlag gemaakt. Na zijn carrière heb ik die vlag een beetje aangepast.” Lucien draagt Marie-Thérèse op de bewuste vlag boven te spitten. Het is een nationale driekleur waarop te lezen staat: ‘Crie! Qui? Les lions.’ Zegt Lucien: “Als je dat snel leest, is het nog steeds Criquielion, hè. Op die manier ging Claudy nog elke keer met mij mee. Zolang ik naar de koers ging, ging Claudy mee.”

Criq stierf vorig jaar na een beroerte. “Oneerlijk”, zegt Lucien. “Eigenlijk had Claudy naar mijn begrafenis moeten komen. Een paar weken voor zijn dood viel ik en brak ik een nekwervel, maar dat hadden ze in de kliniek niet gemerkt. Ik heb daar twee weken mee rondgelopen, tot de pijn onhoudbaar werd. De dokter zei me dat ik toen door het oog van de naald was gekropen. Drie weken later was Claudy dood. Nee, ik heb geen schrik van de dood. Ik ben geen broekschijter. Ik ben voor niks of niemand bang. Ik heb de oorlog nog meegemaakt. Eerst was ik weerstander, daarna ben ik me gaan aansluiten bij het Belgische leger. Ik heb nog gevochten tegen de SS’ers. Ik was kwaad op die mannen, het waren barbaren. Vrouwen en kinderen samen drijven in kerken en dan de boel in brand steken: wie doet zoiets? Dat zijn geen mensen, maar beulen.” Luciens handen trillen.

Lucien Blyau

Ik maakte deel uit van een peloton mitrailleurs. Ik heb mensen moeten doodschieten. Het was zij of ik. Dan heb je niet te kiezen, dan moet je vooral rap zijn. Dat is niet plezant: de barbaar moéten uithangen, mensen moeten doden met wie je zelfs nooit geklapt hebt. Ik ben daar niet trots op.

De hand van Lance

Terug naar de oorlog op twee wielen dan maar. Als Lucien langs het parcours stond, droeg hij altijd hetzelfde schreeuwerige Collstrop-koerstruitje. “Zo was ik makkelijk herkenbaar. Ik wilde niet dat renners me zomaar zouden voorbijrijden.” Dat Collstrop-truitje was voor lijdende renners jarenlang een fluorescerend baken van tijdelijke verlossing. Luciens drank was namelijk gekend in het peloton, want altijd gekoeld, vooral een zegen op warme dagen. “Ik had speciaal twee frigo’s in mijn camionette geïnstalleerd. Dat was nodig; ik deelde soms 60 flesselkes en blikskes per dag uit. Meestal hield ik een zeventiental flesselkes vast. Acht hield ik er geklemd tussen mijn arm, de rest stak ik in mijn vest. De coureurs wisten dat. Als ze zagen dat ik hen geen flesselke kon geven, graaiden ze er zelf een mee vanonder mijn vest.” Marie-Thérèse: “Andy Schleck is in Parijs-Nice ooit Lucien voorbijgereden zonder het te beseffen. Honderd meter verder is hij teruggekeerd om te kunnen drinken.”

Lucien betaalde al die jaren alle drankjes uit eigen zak. “Ik heb nooit gerookt, ik was geen dronkaard. Wat moest ik anders met mijn geld? Ik had plezier, dat is onbetaalbaar.” Coca Cola heeft hem nooit gesponsord. “Nooit iets van gehoord”, haalt hij zijn schouders op. “Ooit is er tijdens de Tour een man in maatpak van Vittel bij mij gekomen. ‘Wat gij doet voor ons merk is schoon’, zei hij. ‘We moeten binnenkort eens klappen.’ Nooit meer iets van gehoord.”

Hoeveel euro’s hij in zijn hobby heeft gestoken weet hij niet meer. Lucien heft zijn armen zo hoog hij nog kan. “Ik maak geen rekeningen. Nooit gedaan. Wie dat doet, is verloren. Wie rekent, heeft geen plezier meer telkens hij geld uitgeeft. Ik was een gelukkig man. De vreugde die ik voelde als renners mij herkenden en kwamen bedanken: daar deed ik het voor.” Hij begint aan een opsomming van renners die ‘mijne maat’ zijn. Cadel Evans, Tom Boonen, Fabian Cancellara, zelfs Lance Armstrong is hem nog de hand komen schudden. Zijn ogen blinken terwijl hij het vertelt.

Ze missen hem ook: de renners. Sep Vanmarcke tweette eind juni: ‘Lucien, we gaan je missen in de Tour! Je conditie laat het niet meer toe. Dikke merci voor al die cola'tjes!’ Vooral de hashtag die Vanmarcke toevoegde, zegt alles: #held. Vertel dat aan Lucien en hij krijgt meteen tranen in de ogen.

Nog zo’n mooi moment: de laatste keer dat Lucien het peloton met eigen ogen zag voorbijflitsen, tijdens Halle-Ingooigem op 22 juni. De koers passeerde voor zijn deur, en dus zetten ze de rolstoel van Lucien, toen op zijn zwakst, buiten. Lucien zwaaide naar ‘zijn’ renners, en ‘zijn’ renners zwaaiden terug. Eentje stapte zelfs af om hem te omhelzen: Iljo Keisse. Lucien schiet meteen vol als ik hem daaraan herinner. “Iljo is een goeie kameraad. Na de Gentse Zesdaagse die hij won met Michael Morkov stond ik in De Karper, het café van Iljo’s pa. Morkov kwam binnen en hij liep recht op mij af om mij een hand te geven. ‘Bedankt voor al het drinken de voorbije jaren’, zei die.” De tranen lopen intussen over Luciens wangen. Zegt Marie-Thérèse: “Die erkenning van de renners: daar is hij altijd enorm van aangedaan. In de week voor de Tour is Robbie McEwen hier binnengesprongen, speciaal om Lucien te bezoeken. Luuske kon dat niet geloven.”

Lucien weet waarom de renners hem zo graag hadden. Voor al die liters gekoelde drank natuurlijk, maar ook omdat hij hen nooit lastigviel. “Nooit heb ik iets gevraagd van een renner. Geen bidon, geen petje, geen handtekening, geen minuutje. Niks.” Marie-Thérèse beaamt. “Op een bepaald moment wilde ik graag een koerspetje van QuickStep voor een van mijn kleinkinderen. ‘Kan jij dat eens vragen, Luuske?’ Hij was zelfs kwaad dat ik hem dat durfde voor te stellen.”

Ook bij de koersorganisaties was Lucien graag gezien. “Ik kreeg elk jaar badges en accredidaties voor de ASO-koersen. Noodzakelijk om op de juiste plaatsen te kunnen staan. Dankzij die badges mocht ik cols op, ook al waren die al afgesloten voor alle andere verkeer, en mocht ik parkeren waar ik maar wou.” Marie-Thérèse grabbelt in een lade. “De Tour was dit jaar een paar dagen bezig en plots zat er een enveloppe in de bus met alle accreditaties en een brief, in het Frans, van de Tour-organisatie. Dat ze gemerkt hadden dat Lucien er niet was, dat ze gehoord hadden van zijn ziekte en dat ze hem gingen missen, zowel de renners als de Tour zelf. En dat ze daarom die accreditaties hadden opgestuurd, als een soort eerbetoon. Schoon, toch?”

L1210181

Rue des Amoureux

Op televisie brengen ze net de bus in beeld op een of andere Alpentop. Wuyts en De Cauwer rekenen uit hoeveel tijd de renners straks hebben om binnen de tijdslimiet te arriveren. “Vaak vroegen coureurs aan mij hoe ver ze achterlagen. ‘Niet te ver’, zei ik dan altijd. Ah ja, ik wilde ze niet demoraliseren.”

Waar Lucien de renners drank gaf, was Marie-Thérèse altijd in de buurt. Sinds 2009 dan toch. Zegt Lucien: “Zij was weduwe, ik weduwnaar. Haar overleden echtgenoot was een kameraad van mij. Hij zei altijd dat hij ervan droomde om eens met mij naar de Tour te gaan. Het is er nooit van gekomen.” Marie-Thérèse voegt er fluisterend aan toe: “Mijn man zou nooit gedacht hebben dat ik, jaren na zijn dood, zijn droom zou waarmaken.” Ze schudt haar hoofd. “Het leven zit raar ineen.” Lucien glimlacht. “Mijn eerste vrouw is één keer meegeweest. Maar ze had schrik in de bergen. Als ik zei: ‘Kijk ne keer daar, hoe schoon’, had ze maar één antwoord: ‘Let gij maar op de baan!’ Na die ene keer is ze nooit meer meegeweest. Marie-Thérèse was helemaal anders. We hebben elkaar op een eetfestijn van de voetbal teruggezien. Daar is de vonk overgeslagen. ‘Ge moet niet naar huis gaan, blijf maar bij mij’, zei ze. En zo is dat begonnen. Zij had graag compagnie, ik ook. Wat later gingen we voor het eerst samen naar de koers, naar de Ronde van Zwitserland. Iemand nam daar een foto van ons, de allereerste samen. Zonder dat we het wisten stonden we onder een straatnaambord: Rue des Amoureux. We wisten sebiet dat het goed zat.”

Marie-Thérèse vond het niet erg om elke avond in die camionette te moeten slapen. “We hadden alles wat we moesten hebben: een tv, een bed, een kookvuur… Lucien had alles eigenhandig geïnstalleerd. En we hadden elkaar natuurlijk! Douchen deden we in tankstations langs de autostrade. Niet vaak, meestal behielpen we ons met een teiltje water en een washandje in de camionette.” Zegt Lucien: “Vroeger, toen ik alleen rondtrok, had ik wél een douche in mijn camionette, mét een boilerke. Dat heb ik allemaal moeten afbreken toen Thérèse begon mee te gaan. Ah ja, ik moest plaats maken voor een dubbel bed.” Ze hebben nog steeds elkaar, al is Lucien tegenwoordig erg afhankelijk van Marie-Thérèse. “Dat voelt raar”, zegt ze. “Nu is Luuske effectief een mens van 91. Tot voor kort kon hij makkelijk vijftien jaar liegen.” Toen moest ze hem vooral intomen en hem af en toe herinneren aan zijn leeftijd. “Lucien mocht van mij geen 1200 kilometer in één keer meer rijden. Hij was geen 18 meer.” Lucien blaast. “Ze wist nochtans dat ik nooit in slaap val tijdens het rijden. Toen ik in 1994 naar het wereldkampioenschap in Agrigento, in Sicilië, ging, heb ik 1700 kilometer gereden op één dag. Mijn record. Ik was toen 69. En daarna was ik nog niet moe. Ik kon nog gerust terugkeren ook.” Marie-Thérèse knikt: “Op dat vlak was Lucien ne straffe. Als mijn eerste man en ik vroeger naar Blankenberge reden, moesten we onderweg stoppen voor een dutje. Maar Lucien werd nooit moe. Hij reed ook elke kilometer; hij gaf zijn stuur niet af.” Zegt Lucien: “Ik deed dat graag. Vooral op de autostrade. Dan ging het vooruit. Ik reed 120 per uur, ja. Mijn camionette kon dat aan. In al die jaren heb ik ook geen enkel accident gehad.”

Lucien deed het voor de renners. “Mijn grootste ontgoocheling was een renner die een flesselke of blikske mankeerde. Dat ik peinsde: ‘Dju, dat heb ik niet goed gedaan.’” Zegt Marie-Thérèse: “Ooit miste Cadel Evans een Cola. Daar is Lucien drie dagen niet goed van geweest. Soms, als het water goot, durfde ik te opperen dat we die dag beter binnen zouden blijven. Dan werd Lucien kwaad: ‘Wie gaat de coureurs dan bevoorraden?’ Als het écht koud was, maakte Lucien zelfs warme thee voor de coureurs.” Zegt Lucien: “Maar dat is niet zo gemakkelijk om aan de renners mee te geven.”

En dan borrelen opnieuw een handvol anekdotes op. Over dat WK in Agrigento bijvoorbeeld. “Daar heb ik voor het eerst Axel Merckx een flesselke gegeven, op training. Toen hij me de volgende keer passeerde, riep hij naar me: ‘Bedankt voor het drinken!’ Ik weet nog dat ik dacht: ‘Dat is nu eens een beleefde jongen.’”

Er volgt een Touranekdote, jaartal onbekend. “Wilfried Peeters vroeg me of ik tijdens bergetappes voor hem een Pale Ale fris wilde zetten. Dat deed ik, en elke rit kwam Fitte zijn pint halen. Meestal reed hij mee in de bus, maar op een dag trokken ze over de Croix-de-Fer en wie reed vooraan in de kopgroep… Fitte! Daar was ik natuurlijk niet op voorzien. Toen hij mij in de gaten kreeg, begon hij te roepen: ‘Mijn pint, Lucien? Waar is mijn pint?’ Tja, die stond natuurlijk nog in de frigo – wie had kunnen denken dat Fitte in zo’n zware bergrit mee vooraan zou zitten? Ik heb zijn Pale Ale dan maar aan Edwig Van Hooydonck gegeven. Maar die lustte dat precies niet.”

Herinnering na herinnering komt nu naar boven. “Ik stond op een Alpencol te puffen onder de hitte. Het was meer dan 30 graden. Een auto van Eurosport reed op me af, zo een met geblindeerde ruiten. Een van de vensters ging omlaag en iemand spoot water in mijn gezicht. Het was Greg LeMond. ‘Jij hebt mij jarenlang water gegeven. Nu was het mijn beurt’, zei hij. En leute dat hij had.”

Van de hitte in de Alpen naar de koude in de Pyreneeën. “Op de Port d’Envalira goot het water en het was berekoud. Juan Antonio Flecha was zo onderkoeld dat hij me kwam smeken of hij mijn Collstrop-vestje mocht aantrekken. Hij is het me na de finish netjes komen teruggeven.”

Van een Spanjaard naar een Nederlander. “Ik heb ooit Adrie van der Poel water gegeven op minder dan een kilometer van de aankomst. Het was lichtjes bergop en ze kwamen aangestormd met 50 per uur. Ik was niet van plan om iemand drinken te geven, maar ik zag Adrie zijn hand uitsteken. Ondanks die enorme snelheid, nam hij dat flesselke aan, dronk twee slokken, sprintte en won. Straffe kastaar!”

Een iets recentere anekdote dan toch nog. “Een paar jaar terug hebben ze een portret van mij gemaakt voor Vive le Vélo. Ze kwamen me filmen in de rit naar Alpe d’Huez. De eerste renner die ik een cola gaf, was Christophe Riblon, op de Col d’Ornon. Raad eens wie die etappe won? Riblon. Mede dankzij mijn coca’tje, denk ik dan.”

Goeie herinneringen zijn het, op een paar na. “Vroeger was ik een goeie kameraad van Poulidor. Tijdens de Tour maakte hij om de paar dagen een tussenstop aan mijn camionette. Tot hij me op een bepaalde dag kwaad aankeek toen ik hem een hand wilde geven. ‘Tu es plus connu que moi. Ce n’est pas juste’, zei hij. ‘Mais alors’, antwoordde ik. ‘Moi? Qui suis-je? Toi, tu es connu partout! Mais moi? Je juis un simple garçon. C’est tout. Moi, je suis pas Poupou.’ Hij knikte, maar nadien is hij me nooit meer komen groeten. Jammer, en kleintjes voor zo’n groot kampioen.”

Nog één keer

Romain Bardet heeft intussen de rit gewonnen, na valpartijen van Pierre Rolland, Bauke Mollema én Chris Froome, en wij hebben de mattentaarten van Marie-Thérèse gulzig naar binnen gewerkt. We verhuizen naar buiten. Lucien schuifelt aan de arm van zijn vlam naar de straat. Op de oprit staat zijn camionette, de Sporza-stickers nog steeds trots op de capot. De flesjes Cola en Vittel liggen netjes gestapeld in de frigo. Het bed is kreukvrij opgemaakt. Klaar om te vertrekken voor een reis die nooit meer komt. Lucien fluistert: “Rijden kan ik niet meer. Maar af en toe kruip ik nog eens achter het stuur, start de motor en laat hem draaien. Dat geluid maakt me gelukkig.”

Op straat wil Lucien nog een laatste keer Cola Man spelen. Ik speel zelf de renner van dienst. Lucien kijkt me strak aan. “Een tip voor wie straks mijn taak wil overnemen: kijk nooit naar de renners hun gezicht, kijk altijd naar de handen. Op die manier mis je bijna nooit een renner die drinken wil.” En daar staat Lucien, cola in de hand. Ik kom aangereden, voel het koude staal van het blikje en de vaste hand van Lucien. Hebbes! Het blikje mag ik houden, zegt Lucien als we afscheidnemen. “Wie weet was het mijn laatste keer. Maar ik heb een mooi leven gehad. Ik heb kunnen doen wat ik graag deed. Tot mijn 90 jaar! Wie kan dat zeggen?”

Jonas Heyerick

Hoofdredacteur Bahamontes
Een maand later lees ik het in de krant. Het staat er, zwart op wit: Lucien Blyau is niet meer. Vredig ingeslapen in Brakel. Het peloton rouwt. Huidige en ex-renners betuigen hun medeleven. Zelfs Lance Armstrong stuurt een schone tweet over Lucien de wereld in. En het colablikje dat ik van Lucien kreeg, krijgt een ereplaats op mijn bureau. Een ultiem aandenken aan Cola Man, een held die leefde uit liefde voor de stiel.
L1210294

Blijf op de hoogte via onze nieuwsbrief