Op televisie brengen ze net de bus in beeld op een of andere Alpentop. Wuyts en De Cauwer rekenen uit hoeveel tijd de renners straks hebben om binnen de tijdslimiet te arriveren. “Vaak vroegen coureurs aan mij hoe ver ze achterlagen. ‘Niet te ver’, zei ik dan altijd. Ah ja, ik wilde ze niet demoraliseren.”
Waar Lucien de renners drank gaf, was Marie-Thérèse altijd in de buurt. Sinds 2009 dan toch. Zegt Lucien: “Zij was weduwe, ik weduwnaar. Haar overleden echtgenoot was een kameraad van mij. Hij zei altijd dat hij ervan droomde om eens met mij naar de Tour te gaan. Het is er nooit van gekomen.” Marie-Thérèse voegt er fluisterend aan toe: “Mijn man zou nooit gedacht hebben dat ik, jaren na zijn dood, zijn droom zou waarmaken.” Ze schudt haar hoofd. “Het leven zit raar ineen.” Lucien glimlacht. “Mijn eerste vrouw is één keer meegeweest. Maar ze had schrik in de bergen. Als ik zei: ‘Kijk ne keer daar, hoe schoon’, had ze maar één antwoord: ‘Let gij maar op de baan!’ Na die ene keer is ze nooit meer meegeweest. Marie-Thérèse was helemaal anders. We hebben elkaar op een eetfestijn van de voetbal teruggezien. Daar is de vonk overgeslagen. ‘Ge moet niet naar huis gaan, blijf maar bij mij’, zei ze. En zo is dat begonnen. Zij had graag compagnie, ik ook. Wat later gingen we voor het eerst samen naar de koers, naar de Ronde van Zwitserland. Iemand nam daar een foto van ons, de allereerste samen. Zonder dat we het wisten stonden we onder een straatnaambord: Rue des Amoureux. We wisten sebiet dat het goed zat.”
Marie-Thérèse vond het niet erg om elke avond in die camionette te moeten slapen. “We hadden alles wat we moesten hebben: een tv, een bed, een kookvuur… Lucien had alles eigenhandig geïnstalleerd. En we hadden elkaar natuurlijk! Douchen deden we in tankstations langs de autostrade. Niet vaak, meestal behielpen we ons met een teiltje water en een washandje in de camionette.” Zegt Lucien: “Vroeger, toen ik alleen rondtrok, had ik wél een douche in mijn camionette, mét een boilerke. Dat heb ik allemaal moeten afbreken toen Thérèse begon mee te gaan. Ah ja, ik moest plaats maken voor een dubbel bed.” Ze hebben nog steeds elkaar, al is Lucien tegenwoordig erg afhankelijk van Marie-Thérèse. “Dat voelt raar”, zegt ze. “Nu is Luuske effectief een mens van 91. Tot voor kort kon hij makkelijk vijftien jaar liegen.” Toen moest ze hem vooral intomen en hem af en toe herinneren aan zijn leeftijd. “Lucien mocht van mij geen 1200 kilometer in één keer meer rijden. Hij was geen 18 meer.” Lucien blaast. “Ze wist nochtans dat ik nooit in slaap val tijdens het rijden. Toen ik in 1994 naar het wereldkampioenschap in Agrigento, in Sicilië, ging, heb ik 1700 kilometer gereden op één dag. Mijn record. Ik was toen 69. En daarna was ik nog niet moe. Ik kon nog gerust terugkeren ook.” Marie-Thérèse knikt: “Op dat vlak was Lucien ne straffe. Als mijn eerste man en ik vroeger naar Blankenberge reden, moesten we onderweg stoppen voor een dutje. Maar Lucien werd nooit moe. Hij reed ook elke kilometer; hij gaf zijn stuur niet af.” Zegt Lucien: “Ik deed dat graag. Vooral op de autostrade. Dan ging het vooruit. Ik reed 120 per uur, ja. Mijn camionette kon dat aan. In al die jaren heb ik ook geen enkel accident gehad.”
Lucien deed het voor de renners. “Mijn grootste ontgoocheling was een renner die een flesselke of blikske mankeerde. Dat ik peinsde: ‘Dju, dat heb ik niet goed gedaan.’” Zegt Marie-Thérèse: “Ooit miste Cadel Evans een Cola. Daar is Lucien drie dagen niet goed van geweest. Soms, als het water goot, durfde ik te opperen dat we die dag beter binnen zouden blijven. Dan werd Lucien kwaad: ‘Wie gaat de coureurs dan bevoorraden?’ Als het écht koud was, maakte Lucien zelfs warme thee voor de coureurs.” Zegt Lucien: “Maar dat is niet zo gemakkelijk om aan de renners mee te geven.”
En dan borrelen opnieuw een handvol anekdotes op. Over dat WK in Agrigento bijvoorbeeld. “Daar heb ik voor het eerst Axel Merckx een flesselke gegeven, op training. Toen hij me de volgende keer passeerde, riep hij naar me: ‘Bedankt voor het drinken!’ Ik weet nog dat ik dacht: ‘Dat is nu eens een beleefde jongen.’”
Er volgt een Touranekdote, jaartal onbekend. “Wilfried Peeters vroeg me of ik tijdens bergetappes voor hem een Pale Ale fris wilde zetten. Dat deed ik, en elke rit kwam Fitte zijn pint halen. Meestal reed hij mee in de bus, maar op een dag trokken ze over de Croix-de-Fer en wie reed vooraan in de kopgroep… Fitte! Daar was ik natuurlijk niet op voorzien. Toen hij mij in de gaten kreeg, begon hij te roepen: ‘Mijn pint, Lucien? Waar is mijn pint?’ Tja, die stond natuurlijk nog in de frigo – wie had kunnen denken dat Fitte in zo’n zware bergrit mee vooraan zou zitten? Ik heb zijn Pale Ale dan maar aan Edwig Van Hooydonck gegeven. Maar die lustte dat precies niet.”
Herinnering na herinnering komt nu naar boven. “Ik stond op een Alpencol te puffen onder de hitte. Het was meer dan 30 graden. Een auto van Eurosport reed op me af, zo een met geblindeerde ruiten. Een van de vensters ging omlaag en iemand spoot water in mijn gezicht. Het was Greg LeMond. ‘Jij hebt mij jarenlang water gegeven. Nu was het mijn beurt’, zei hij. En leute dat hij had.”
Van de hitte in de Alpen naar de koude in de Pyreneeën. “Op de Port d’Envalira goot het water en het was berekoud. Juan Antonio Flecha was zo onderkoeld dat hij me kwam smeken of hij mijn Collstrop-vestje mocht aantrekken. Hij is het me na de finish netjes komen teruggeven.”
Van een Spanjaard naar een Nederlander. “Ik heb ooit Adrie van der Poel water gegeven op minder dan een kilometer van de aankomst. Het was lichtjes bergop en ze kwamen aangestormd met 50 per uur. Ik was niet van plan om iemand drinken te geven, maar ik zag Adrie zijn hand uitsteken. Ondanks die enorme snelheid, nam hij dat flesselke aan, dronk twee slokken, sprintte en won. Straffe kastaar!”
Een iets recentere anekdote dan toch nog. “Een paar jaar terug hebben ze een portret van mij gemaakt voor Vive le Vélo. Ze kwamen me filmen in de rit naar Alpe d’Huez. De eerste renner die ik een cola gaf, was Christophe Riblon, op de Col d’Ornon. Raad eens wie die etappe won? Riblon. Mede dankzij mijn coca’tje, denk ik dan.”
Goeie herinneringen zijn het, op een paar na. “Vroeger was ik een goeie kameraad van Poulidor. Tijdens de Tour maakte hij om de paar dagen een tussenstop aan mijn camionette. Tot hij me op een bepaalde dag kwaad aankeek toen ik hem een hand wilde geven. ‘Tu es plus connu que moi. Ce n’est pas juste’, zei hij. ‘Mais alors’, antwoordde ik. ‘Moi? Qui suis-je? Toi, tu es connu partout! Mais moi? Je juis un simple garçon. C’est tout. Moi, je suis pas Poupou.’ Hij knikte, maar nadien is hij me nooit meer komen groeten. Jammer, en kleintjes voor zo’n groot kampioen.”